donderdag 29 mei 2014

Of is het grammaticaonderwijs aan meer verandering toe …

INHOUDSOPGAVE
1.         Inleiding   
1.1.      Aanleiding    
1.2.      Doelstelling     
1.3.      Onderzoeksvragen   
2.         Achtergronden     
2.1.      Wettelijke kaders: referentieniveaus en kerndoelen  
2.2.      Ideeën over grammaticaonderwijs in de literatuur en de kritiek daarop  
2.3.      Indrukken van de huidige situatie (efficiëntie, effectiviteit en aantrekkelijkheid)  
3.         Onderzoeksmethoden 
3.1.      Literatuuronderzoek  
3.2.      Mini-enquête   
3.3.      Panelgesprek   
4.         Resultaten     
4.1.      Uitkomsten en analyse enquête en panelgesprek 
4.2.      Bijdragen aan onderwijsverandering vanuit alternatieve methodes 
4.3.      Criteria voor eventuele aanpassingen aan het curriculum
5.         Conclusies en discussie   

Literatuurlijst     
Bijlagen          I           Vormen van grammaticaonderwijs 
                        II          Kritiek op traditioneel grammaticaonderwijs 
                        III         Mini-enquête grammaticaonderwijs
                        IV        Panelbespreking grammatica   
                        V         Uitwerking mini-enquête grammaticaonderwijs 
                        VI        Metaconcepten & grammaticaal en kritisch denken 
                        VII       Lijst van gebruikte begrippen   



1.      Inleiding  
1.1.  Aanleiding

Eén advies: stoppen met grammatica, als dat tenminste traditionele ontleding is, en die tijd nuttiger gebruiken, voor lezen en schrijven bijvoorbeeld. Alle beschikbare onderzoeks­gege­vens sinds 1978 wijzen in de richting van de zinloosheid van traditioneel grammatica­onderwijs.[1]
Deze radicale opmerking was voor mij de aanleiding om na te gaan hoe ik zelf omging met gramma­tica­­­onderwijs in mijn klassen. Uitgangspunt waren de vragen ‘Waarom doen we dit?’ en ‘Waarom doen we het zó?’. In diverse fora wordt regelmatig kritiek geuit op traditioneel grammatica­onderwijs. Het zou slechts vuistregels aanleren voor een op te lossen puzzel en geen echt inzicht in taal bieden (Coppen 2011a). Veel leer­lingen hebben moeite met gram­matica en vinden het niet leuk (Van Grinsven et al, 2007) wat resulteert in onvoldoendes, frustraties en motivatieproblemen. Uit verschil­lende ­onder­zoeken van Sijtstra (PPON[2]), Van Roosmalen (1990), Kuhlemeier en Van den Bergh (1989) blijkt dat er veel tijd wordt besteed aan gram­matica­onderwijs. Waarom doen we dat? Kan deze vorm van onderwijs effectiever?

1.2.  Doelstelling

Mijn doel is na te gaan of de huidige vorm van grammaticaonderwijs aangepast moet worden. Grammatica is een onderdeel van de taalkunde, de wetenschappelijke studie van natuurlijke talen van mensen. De grammatica (spraakleer) beschrijft en zoekt verklaringen voor de systematiek van een natuurlijke taal.
Er zijn verschillende visies op grammatica­onderwijs, naast traditioneel onderwijs kan gram­matica onderdeel zijn van ‘taalbeschouwing’ of taalkunde (zie bijlage I). In veel methoden Nederlands is grammatica beperkt tot onderwijs in traditionele zinsont­leding en woord­(soort)­benoeming. Traditioneel is letterlijk op te vatten: de Wet op het lager onderwijs schrijft zins­ontleding sinds 1857 voor als een apart vak.[3] In deze literatuur­studie wil ik de kritiek op de huidige situatie inventariseren, nagaan welke resultaten de huidige vorm van onderwijs behaalt, alterna­tieven voor grammatica­onderwijs bekijken en handreikingen doen voor mogelijke aanpassingen aan het curriculum.

1.3.  Onderzoeksvragen

Om bovenstaand doel te bereiken is de hoofdvraag: ‘Is aanpassing van het grammatica­onderwijs in het voortgezet onderwijs (VO) anno 2012 wenselijk?’ Om deze te beant­woor­den, bestaat mijn onderzoek uit de volgende vier onderdelen. De eerste deelvraag luidt: Welke ideeën hebben wetenschappers, beleidsmakers en docenten over gram­matica­onder­wijs en wat is de kritiek daarop? De tweede deelvraag gaat na hoe het huidige gramma­tica­­onderwijs is opgezet en hoe het scoort op het gebied van efficiëntie, effectiviteit en aantrekkelijkheid. Het derde deel onderzoekt hoe de verschillen in alternatieve methodes bij kunnen dragen aan mogelijk aanpassingen.  De laatste deelvraag luidt: welke criteria zijn van belang voor eventuele aanpassingen aan het curriculum?
_________________________________________________________
[1] Helge Bonset in een e-mail aan de vakcommunity Nederlands (list-nederlands@digischool.nl)
[2] Zwarts in 1990, Sijtstra in 1997 en Sijtstra, Van der Schoot en Hemker in 2002.
[3] Voor het examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid als hulponderwijzeres en als hulponderwijzer wordt gevorderd: goed lezen en schrijven; voldoende kennis der zinsontleding, der spelregels en eerste gronden der Nederlandsche taal;


2.      Achtergronden

2.1.  Wettelijke kaders: referentieniveaus en kerndoelen

Het schoolvak Nederlands moet aan bepaalde eisen voldoen. In 2008 heeft de Expertgroep Doorlo­pende Leerlijnen Taal en Rekenen referentie­niveaus vastgesteld: taalniveaus die leerlingen moeten beheersen met betrekking tot taalvaardigheid op bepaalde momen­ten in hun onderwijs­­loopbaan. In het rapport worden niveaus beschreven voor vier domeinen van het schoolvak Nederlands waaronder ook taalbeschouwing en taalverzorging.
De Expertgroep beperkt zich bij taalverzorging tot het instrumentele perspec­tief: alleen dat wat nodig is om goed te kunnen schrijven en stelt dat: ‘leerlingen efficiënt kunnen omgaan met de vorme­lijke eisen die het schrijven van een tekst aan hen stelt.’[4] Bij taalbeschouwing gaat het om kennis van zinsontleding die ten dienste staat van correcte werkwoordspelling, en om termen en concepten die leerlingen nodig hebben om over mondelinge en schrifte­lijke feno­menen van gedachten te wisselen.
Voor grammatica­onderwijs in de onderbouw van het VO, bestaat er één officieel kerndoel (nr. 2): ‘De leerling leert zich te houden aan conventies (spelling, grammaticaal correcte zinnen, woordgebruik) en leert het belang van die conventies te zien.’[5] De Stichting Leerplan­­­ontwikkeling (SLO) heeft dit kerndoel uitgewerkt[6] (zie kader) en legt ook uit waarom: ‘Aan juiste spelling en grammaticaal correcte zinnen wordt door de samenleving, vooral in opleidings- en werksituaties veel waarde gehecht.’ (SLO, 2010).


‘De leerling leert:
·         de grammaticale begrippen die nodig zijn voor het toepassen van werkwoord­spellingregels en interpunctieregels: werkwoord, persoonsvorm, zinnen en zinsdelen, werkwoordelijk gezegde, onderwerp;
·         de regels voor werkwoordspelling;
·         grammaticale begrippen die behulpzaam zijn voor het leren van moderne vreemde talen: lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, naamwoordelijk gezegde;
·         de grammaticaregels voor de vorming van correcte zinnen;
·         de grammaticaregels toepassen bij het schrijven.’
________________________
[4] Over de drempels met taal, p. 70.
[5] Over de drempels met taal, p. 65.
[6] ko.slo.nl/vakgebieden/00001/00002

2.2.  Ideeën over grammaticaonderwijs in de literatuur en de kritiek daarop

Grammaticaonderwijs kent verschillende verschijningsvormen:
·         de traditionele vorm (gekenmerkt door zinsontleding en woordsoortbenoeming);
·         taalbeschouwing, daarbij ‘(…) wordt leerlingen geleerd op een systematische wijze talige verschijnselen -formeel, semantisch of pragmatisch- te onderzoeken. Ze leren hierbij met taal over taal te spreken en met behulp hiervan conclusies te trekken over het eigen of andermans taalgebruik.”(Van Gelderen 1988) en
·         taalkunde: ‘studie van de kennis die een mens bezit van zijn moedertaal (taalsysteem) en studie van de manier waarop het systeem wordt gebruikt (taalgebruik)’.[7]

De traditionele variant komt het vaakst voor. Coppen (2011a) geeft aan: ‘(…) op de meeste scholen voor primair onderwijs en in de onder­bouw van het secundair onderwijs wordt nog steeds een basis uit de traditionele taalkundige en redekundige ontleding behandeld (…)’.
Vanwege de vele positieve effecten toegeschreven aan grammaticaonderwijs, is de traditio­nele vorm na meer dan 150 jaar nog steeds volop in gebruik.
SLO ziet als positief effect dat ‘grammatica een analytisch ‘taalspel’ is waarvan je wellicht logisch leert denken [1] (over taal), waarvan je beter leert formuleren [2] en omdat het relevant is voor andere talen[3].’[8] Tordoir en Wesdorp (1979) noemen daarnaast ook: bevordering van de taalbe­heer­sing (taalvaardigheid) [4], het vergroten van taalgevoel en taalbewustzijn [5], en grammatica als een zinvol doel op zichzelf [6]. Dekker (1977) noemt ook verbetering van lees- en stel­vaar­dig­heid [7] als positief effect.

De kritiek op grammaticaonderwijs heeft twee componenten. Allereerst blijkt uit  onderzoek dat de positieve effecten niet of nauwelijks waarneembaar zijn en dus niet zo zeker als aangenomen werd: het goed kunnen ontleden van zinnen blijkt geen directe relatie te hebben met logica of de kwaliteit van formuleren (Zwart, 2010). Kennis van woordsoorten en zinsdelen draagt maar mondjesmaat bij aan het leren van andere talen constateren Tordoir en Damhuis (1982), Brouns en De Vos (1997) en Zwart (2010), onder andere omdat leermomenten tussen talen niet op elkaar zijn afgestemd en er ver­schil­len zijn in termino­lo­gie, uitleg, opbouw en didactiek (Van Peer, 2010). Ook de relatie tussen grammatica en taalvaardigheid blijkt wankel: bij Van de Gein (1991) bleek traditioneel grammatica­onderwijs geen enkel effect te hebben op de taal­vaar­dig­heid. Grammatica structu­reert wel in het taal­onderwijs, maar heeft volgens Hulshof (2010) geen aantoonbare invloed op taalbewustzijn en is geen doel op zichzelf. De relatie met lees- en stelvaardigheid is uitgebreider onderzocht. Onderzoeken tussen 1984 (Hillocks) en 2010 (Nieuwenhuijsen, Van Gelderen), geven voor schrijfvaardig­heid eenzelfde beeld: als er al een relatie is, komt dat niet tot uitdrukking in hogere kwaliteit. Onderzoek naar grammatica en leesvaardigheid heb ik niet gevonden. Zie voor een overzicht bijlage II.

De tweede component betreft het inhoudelijke bezwaar tegen de manier waarop gramma­tica­­­onderwijs wordt gegeven. ‘Er is in de laatste dertig jaar niet veel is gebeurd op het gebied van (de didactiek van het) grammaticaonderwijs’, stelt Hulshof (2010). Lesmateriaal is beperkt gebleven tot oefeningen in zinsontleden en woord­soorten benoemen. Grammatica werd vooral gezien als een set regels voor de regulering van het taalgebruik. Coppen (2011a) geeft aan: ‘(…) op de meeste scholen (…) wordt nog steeds een basis uit de traditionele taalkundige en redekundige ontleding behandeld, bij gebrek aan beter met gebruikmaking van een didactiek die in feite teruggaat op Den Hertog (1894) (…).’ We leren de leerlingen een aantal ezelsbruggetjes om een zinsdeel op te sporen of te benoemen, zonder didac­tische onderbouwing die gericht is op het (leren) begrijpen hoe de taal in elkaar zit. Zowel didactiek als lesmateriaal schieten tekort. Zinsontleding wordt gezien als een duidelijk gestructureerd proces dat met een stappenplan en een aantal handelingen een eenduidige uitkomst. In werkelijkheid blijkt het een slecht gestructureerd probleem met onduidelijke uitkomsten. Hij noemt dit eerder een rommelig probleem (a fuzzy problem) [9].

_________________________________
[7] Hendrix & Hulshof (2010)
[8] Naar: ko.slo.nl/vakgebieden/00001/00002
[9] Coppen 2010a: er is lang niet altijd een eenduidig antwoord, vaak kun je discussiëren over verschillende mogelijkheden, en het is (…) onduidelijk welke informatie aan het vinden van de oplossing bijdraagt.

Problemen van de ‘klassieke’ grammaticadidactiek zijn volgens Coppen (2010a) dat:
•          grammaticaonderwijs beperkt blijft tot instructies voor oefeningen;
•          het onduidelijk is wat leerlingen moeten leren;
•          er nauwelijks transfer kan worden bereikt naar de wereld buiten de oefeningen;
•          de suggestie wordt gewekt dat taalanalyse een puzzel is met een vaststaand antwoord.

De bezwaren komen van Hendrix & Hulshof (2010) zijn meer gericht op het eind­examen.
Het vak Nederlands:
•          Wordt vooral ingevuld als utilitair (functioneel-aszk) communicatieonderwijs;
•          Staat qua kenniscomponent bijna uitsluitend in het teken van vaardigheidsonderwijs;
•          Geeft vooral training in deelvaardigheden en
•          Veronderstelt strategisch onderwijs in de taalvaardigheden, maar de eindtermen   sturen daar niet op aan.

Hulshof (2010) richt zijn commentaar op de Werkgroep Taal (2008)[10] die zich beperkt tot het instrumentele perspectief van taalbeschouwing, alleen dat wat nodig is om goed te kunnen schrijven, en laat hiermee het ‘taalculturele’ perspectief links liggen.
Ook hier kritiek op leerstof en uitvoering, belangrijk is nu of deze kritiek aangewend kan worden voor het oplossen van gesignaleerde problemen. Hierover meer in hoofdstuk 4.

2.3.  Indrukken van de huidige situatie (efficiëntie, effectiviteit en aantrekkelijkheid)

Om na te gaan of alle kritiek gerechtvaardigd is, bekijk ik vakliteratuur over de praktijk op drie punten: hoeveel tijd wordt er aan grammaticaonderwijs besteed, welke resultaten boekt deze onderwijsvorm en hoe waarderen betrokkenen het.
Één van de tien kerndoelen (nr. 2) is gericht op het correct kunnen toepassen van spelling, grammatica en correct woordgebruik. Aan dat ene doel wordt door docenten naar verhou­ding veel tijd besteed, zoals blijkt uit onderzoeken van Kuhlemeier en Van den Bergh (1989), zij rapporteerden gemiddeld bijna twee en een half lesuur in het derde leerjaar van het VO voor taalbe­schou­wing en grammatica, en een gemiddeld percentage onderwijstijd van 15%. Bij Van Roosmalen (1990) gaven brugklasdocenten Nederlands aan 20 % van hun lestijd te besteden aan grammaticaonderwijs. Ook leerkrachten die zeiden meer op te hebben met andere vormen van taalbeschouwingsonderwijs, besteedden toch het grootste deel van hun tijd aan traditioneel grammatica­onderwijs (Bonset, 2011). Mijn collega’s noemen in een mini-enquête percen­ta­ges tussen de 30 en 50% van de lestijd.

Gericht onderzoek naar resultaten van grammaticaonderwijs, vond vooral plaats in het basis­onderwijs. In de eerste periodieke peiling (Zwarts, 1990) bleek zinsontleden en woord­benoe­men niet in voldoende mate beheerst te worden, gemeten aan de verwach­tingen van panels van ouders en leerkrachten. In de tweede peiling (Sijtstra, 1997) presteerde slechts 50 % van de leerlingen voldoende en in de derde peiling 35 % in plaats van de beoogde 70 tot 75 % (Sijtstra, Van der Schoot & Hemker, 2002). Sijtstra (1998) stelt vast dat het onder­wijs te wensen overlaat: ‘Er is onduidelijk­heid over doelen en inhouden en hoewel er behoor­lijk wat tijd wordt geïnvesteerd in grammatica­onderwijs, vallen de resul­taten tegen.’[11] Voor het VO zijn er gelijksoortige constateringen: ‘Leerlingen kunnen na jaren meestal niet gewaardeerd onderwijs nog niet behoorlijk ontleden. (…) dit onderwijs slaagt er ook niet in verderweg gelegen doelen in het domein van taalvaardigheid te bereiken.’[12]
____________________________________________
[10] Over de drempels met taal en rekenen.
[11] http://www.slo.nl/primair/leergebieden/ned/taalsite/lexicon/00287/
[12] Brusewitz, C. en M. Out - Taalkunde in de basisvorming. HSN bundel 7, p 49.

Bonset (2011) concludeert: ‘Men kan zich op basis van het empirisch onderzoek in redelijk­heid afvragen waarom zoveel tijd en aandacht aan traditioneel grammaticaonderwijs wordt besteed, als het zijn instru­men­­tele functie niet waarmaakt en niet leidt tot voldoende leerresultaten. Temeer daar leerlingen het typeren als het vervelendste onderdeel van het taalonderwijs of het vak Nederlands.’ Leerlingen vinden zinsontleding en woord­soorten benoemen lastig, vaak ook niet leuk maar toch wel nuttig. Veel onderzoek naar waardering vond lang geleden plaats: Van Meerem, Berkenbosch en Bun in 1979 tot het recentste Taalpeil-onderzoek uit 2007 in een overzicht.



Waar Nederlands als vak recentelijk wél leuk wordt gevonden door 40% van de ruim 1200 meewerkende leerlingen (zie afbeelding hieronder), vond ruim de helft in 1989 ontleden duidelijk ‘minder’, net als in de jaren daar­voor. Huizing (1989) gaf aan dat deze lage score misschien te wijten is aan het feit dat gram­matica vaak los van andere onderdelen Neder­lands wordt aangeboden, waarbij de verklaring voor het waarom ervan vaak ontbreekt. Ook Van Grinsven c.s. zijn duidelijk ‘Tellen we de scores van de leerlingen, leraren en volwas­sen­en bijeen, dan blijken gram­matica en spelling niet alleen vaak de minst leuke onder­­delen, maar ook de moeilijkste onderdelen van het vak.

Docenten zijn wél tevreden met de onderwijsopzet: 85% vindt het een leuk vak en daarvan vindt de helft het zelfs 'een heel leuk vak', o.a. vanwege de veelzijdigheid. Docenten zijn ge­wend aan grammaticaonderwijs. Van Calcar (1990) signaleert al een zekere vasthoudend­heid aan het bekende: ‘(…) alle leraren zijn opgevoed met grammatica: als kind, in het voort­gezet onderwijs en dan nog eens op het instituut voor opleiding tot leraar of aan de universi­teit. (…) Hij zal met meer vertrouwen vasthouden aan het oude, wanneer definitieve bewijzen dat hij ongelijk heeft met grammatica te geven, ontbreken.’

Welke onderdelen van het vak Nederlands vinden leerlingen het leukst, nuttigst, moeilijkst?

Bron: Taalpeil-onderzoek 2007. Onderwijs Nederlands in Nederland, Vlaanderen en Suriname

3.         Onderzoeksmethoden

3.1.      Literatuuronderzoek

Mijn literatuuronderzoek kenmerkte zich door (veel) lezen, kernpunten destilleren (uit eigen samen­vatting) en het vergelijken van en combineren met kernpunten uit verschillende arti­kelen. Uitgangspunt waren artikelen over grammaticaonderwijs uit de colleges vak­didac­tiek en begeleiding en een opgeslagen discussie over het onderwerp (in e-mails aan de vakcom­munity Nederlands). Die discussie maakte duidelijk dat er kritiek is op het huidige gramma­tica­­onderwijs en dat er alternatieven voor bestaan. Ik heb op drie manieren gezocht: op namen uit de discussie (Bonset, Pijpers, T’Sas waren snel gevonden), in literatuuropgaven bij artikelen en ‘google-end’ op allerlei variaties van het onderwerp en op namen van auteurs van en aangehaald in artikelen.
Ieder artikel scande ik eerst om te bepalen of het dicht genoeg bij het hoofdonderwerp lag en of het iets kon bijdragen aan het uitwerken van de deelvragen. Op basis van vergelijking met andere artikelen, inhoudelijk maar ook op jaartal, bepaalde ik wat er relevant was. Soms het hele artikel, meestal onderdelen ervan. Omdat grammaticaonderwijs al zo lang in deze vorm bestaat, wordt er al heel lang over geschreven en hebben ook oudere artikelen nog immer zeggingskracht. Een aantal overzichtsartikelen over de materie (Bonset voor SLO) ver­eenvoudigde de zoektocht, maar compliceerde door de grote hoeveelheid die ze oplever­den. Alle artikelen die niet als (commercieel) boek zijn verschenen, zijn met de juiste zoektermen op internet te vinden.
Door meer inzicht in de materie veranderde mijn onderzoeksopzet. Oorspronkelijk wilde ik aantonen dat een zeer beperkte variant van traditioneel grammaticaonderwijs mogelijk en wenselijk was. De realisatie dat zoveel deskundigen en liefhebbers er al zolang over bezig zijn, noopte tot een beperktere doelstelling. De hoeveelheid meningen en ideeën maakte dat ik ging zoeken naar overzicht en, hoewel zeker niet volledig, denk ik een aardig beeld te schetsen van de discussie rond grammaticaonderwijs en mogelijke aanpassingen daarop.

3.2.      Mini-enquête

In 7 vragen over grammaticaonderwijs (zie bijlage III) heb ik uiteindelijk een kleine groep collega’s geënquêteerd. De enquête is opgezet om na te gaan of en in hoeverre docenten Nederlands zich betrokken voelen bij inhoud en uitvoering van hun vak. Draaien ze routine­matige lessen, beperken ze zich tot de methode of ontwikkelen ze eigen materiaal en volgen ze ontwikkelingen op het vakgebied. Het ging me niet om persoonlijke typeringen, maar om de instelling en dan vooral t.a.v. grammaticaonderwijs. Ook wilde ik nagaan of constate­ring­en uit de literatuur ook in de praktijk (h)erkend worden; wordt er veel tijd aan besteed, welke resultaten worden behaald en wat vinden de leerlingen ervan. Gezien de beperkte hoeveelheid respondenten, vallen er geen algemene conclusies uit te trekken, de antwoor­den illustreren hooguit een aantal van de ideeën uit de literatuur.
Respondenten (4 vrouwen, 2 mannen) zijn docent aan het Rijnlands Lyceum in Oegstgeest en staan al langer voor de klas; de meest ervaren 26 jaar, de jongste 5 jaar. Twee respon­den­ten hebben ook in het buitenland Nederlands gegeven. Twee anderen hebben voor deze school aan het VMBO lesgegeven. Een geënquêteerde geeft ook Spaans. Allen participeer­den in het panelgesprek. De enquête is anoniem gehouden, respondenten hebben letter­codes. De enquête bestond uit een paar (half-) open vragen naast vragen die gescoord konden worden op een vijfpunts­schaal waarbij ‘zeer mee eens’ (de positieve kant) 5 punten en ‘zeer mee oneens’ 1 punt opleverde. Om routineus invullen te ontmoedigen, heb ik de volgordes bij twee vragen omgedraaid. Vraag 7 bestond uit stellingen over grammatica(-onderwijs) te scoren van 1-5.
Voor de uitwerking heb ik alle antwoorden in een kolommenschema overgenomen en per vraag gemiddelden bepaald; de stellingen zijn in de uitwerking per onderwerpsgroep (gram­matica­onderwijs – kennis van grammatica –leerlingen) gegroepeerd, anders dan de oor­spron­kelijke volgorde. Gemiddelde scores heb ik omgerekend naar percentages: hogere percentages geven aan dat respondenten het er meer ‘mee eens’ zijn.

3.3.      Panelgesprek

Waar de enquête nog denktijd bood, ging het bij het panelgesprek (zie bijlage IV) om spontane ideeën en het reageren op elkaar. Ik hoopte op die manier nog iets oprechtere reacties te kunnen peilen. Het gesprek vond laat in de middag plaats op een verlaten terras aan het strand. De 9 deelnemers deden vrijwillig mee en waren al langer geleden uitgenodigd. Een deelnemer was in het begin huiverig vanwege de opname, maar dit verminderde spoedig door het enthousiasme van de anderen. De eerste twee stellingen betreffen ideeën die in de litera­tuur (deels) worden ontkracht, de derde zoekt naar welwillendheid bij deelnemers voor verandering en ontwikkeling:
·         Kennis van de grammatica gaat aantoonbaar hand in hand met groter leesbegrip.
·         Grammaticaonderwijs is essentieel voor een goede zinsbouw.
·         Het grammaticaonderwijs kan een stuk efficiënter en effectiever.
Ik heb de opname grotendeels letterlijk uitgeschreven, maar een aantal opmerkingen is wegens ruis weggevallen. Ik heb geen namen vermeld, het ging mij niet om wie er iets zei, maar om wát er werd gezegd. Bij de analyse heb ik vooral gezocht naar overeenkomsten met ideeën uit de literatuur, schrijven we grammaticaonderwijs echt zoveel positieve effecten toe? Is men huiverig voor verandering of staat men er voor open? En worden er in dit gezel­schap nog opmerkelijke uitspraken gedaan?

4.         Resultaten

4.1.      Uitkomsten en analyse enquête en panelgesprek

Van de 9 verspreide enquêtes, heb ik er 6 kunnen verwerken (67%). Voor volledige weergave van de resultaten, zie bijlage V. Enkele opvallende uitkomsten:
1.      Allen noemen zinsontleding en woordsoortbenoeming als kern van het grammatica­onderwijs. Twee zien grammatica ook in andere onderdelen een rol spelen.
2.      De opzet van het huidige grammaticaonderwijs is volgens de meesten compleet op een na, die aansluiting met andere talen mist. (Ik vermoed dat we de methode een grote plaats hebben gegeven – aszk)
3.      Percentages lestijd voor grammatica zijn, in verhouding tot eerder onderzoek, hoog: brugklas gemiddeld 46% dalend naar 36% in de derde klas.
4.      Een respondent die al veel tijd aan grammatica besteedt (53%), vindt beschikbare tijd iets te kort, 50 – 35% tijdsbesteding vindt het ‘precies goed’, minder dan 35% tijdsbe­ste­ding aan grammatica vinden het ‘iets’ tot ‘veel te lang’.
5.      Op een respondent na, zijn allen ontevreden over de behaalde resultaten (in cijfers), 67% is ontevreden, 17% zeer ontevreden, 17% tevreden.
6.      In de antwoorden op de stellingen is men het zeer eens over de bijdrage van gram­matica­onderwijs aan kennis over taal (80%), duidelijkheid over zinsbouw (90%) en het ondersteunen van klassieke talen (87%). Ook is men redelijk eensgezind over de bevordering van leesbegrip (77%) en de positieve werking voor schrijven en gestructu­reerd werken en denken (70%).
7.      Opvallend is dat ondanks bovenstaande meningen het idee dat grammaticaonderwijs vooral trucjes leert om een puzzel op te lossen door 73% wordt onderschreven. (Heeft er misschien enige twijfel toegeslagen na al mijn uitlatingen hierover?)
8.      Volgens deze docenten (77%) vinden leerlingen grammaticaonderwijs overbodig en hebben ze een hekel aan zinsontleding. Ze werken er ook niet met plezier aan, zeggen 5 van de 6, waar er een aangeeft dat het wel plezierig is (zo kom je aan een gemiddelde van 47%, terwijl de antwoorden iets anders laten zien).
9.      Twee derde van de respondenten twijfelt toch over de huidige vorm van het gram­matica­onderwijs met als belangrijkste motivatie dat het nauwelijks geëvalueerd is.

Uit de punten 1 en 2 blijkt dat we vooral traditioneel grammaticaonderwijs geven, gebaseerd op de methode Nederlands, die is compleet genoeg en draag wellicht bij aan een sterke focus op grammatica. Ontevredenheid over resultaten is algemeen, op één respon­dent na. Uit de scores op de stellingen blijkt dat de positieve effecten van grammatica­onderwijs wijdverbreid zijn, evenals de inschatting van de waardering van leerlingen, die is behoorlijk negatief. Tot zover de overeenkomsten met de in literatuur gevonden tendensen. Maar de twijfel is waarneembaar, men lijkt niet meer geheel overtuigd te zijn van deze vorm van onderwijs.

Opvallende wendingen uit het panelgesprek:
1.      De verhouding tussen grammaticale kennis en leesbegrip wordt door een deelnemer direct betwijfeld, gemotiveerd door te wijzen op het intuïtieve, maar niet aange­toonde. Hij krijgt bijval in een opmerking over literaire teksten waar grammatica niet van belang is, wat meteen wordt gepareerd met het statement dat het in zakelijke teksten toch wel duidelijk is; je herkent bijzinnen. Dan komt de relatie grammatica-poëzie naar voren (vgl. oratie Hulshof, 2002)[13].
2.      De focus wordt meteen verschoven naar vreemde talen, het leek alsof de spreker zich ongemakkelijk voelde bij het voorgaande onderwerp. Het standaard riedeltje volgt: Latijn – Duits…
3.      Tot slot wordt nog even gememoreerd dat grammatica toch wel nodig is; bij verwij­zen, in bijzinnen én in gewone teksten om de handelende persoon te bepalen.
Bij de tweede stelling, grammaticaonderwijs essentieel voor zinsbouw, worden eerst twee voorbeelden genoemd. Dan komt er forse kritiek: het zijn fabels, herhaling creëert docenten­denken. De leerling wordt erbij gehaald: ‘je moet iedereen wat kunnen bieden’ en ‘je hebt toch een basis in grammatica nodig?’ een zekere twijfel over diens capaci­teiten is onmis­ken­baar.

Met een duidelijke twijfelaar aan dogma’s worden ook de andere deelnemers wat minder zeker en halen alles uit de kast om het bekende te ondersteunen. Bij de stelling over efficiën­tie en effectiviteit doen meerdere deelnemers van harte mee; we zijn er al mee bezig, natuurlijk moet het beter. Nu durft men ook met eigen twijfel en kritiek te komen. De beer is los als het ware. Een deelnemer verzet zich nog met een relatie tussen grammatica, slimheid en wiskunde gevolgd door: ‘vaak overhoren, ze pikken het wel op’. Maar de anderen hebben het over integratie en weer gaan schrijven. Grammatica wordt op het eind gereduceerd tot ‘onderwerp en gezegde, daar kom je een heel eind mee.’
Ik merk op dat er in enquête en gesprek ruimte voor ontwikkelingen lijkt te ontstaan.
 _______________________________________________
[13] H. Hulshof, Vormen van taalkennis. Oratie Universiteit Leiden, oktober 2002.

4.2.      Bijdragen aan onderwijsverandering vanuit alternatieve methodes

1.      Steenbakkers - Nederlands Anders (NA)
Deze complete methode voor de onderbouw sluit aan op veel van de kritiek op het grammatica­onderwijs. Hij signaleert dat:
•          grammatica en spellingsopdrachten weinig inspirerend en effectief zijn;
•          dat methodes weinig gebruik maken van voorkennis bij leerlingen;
•          veel lessen door een sterk gereguleerd leerproces té voorspelbaar zijn.

Zijn aanpak is praktisch; brugklassers zijn gemotiveerd en dienen meer en afwisselender uitgedaagd te worden. De leerstof, vooral die van spelling en grammatica moet appelleren aan emoties en de eigen leefwereld van de leerlingen (betekenisvol leren). Deze voorwaar­den zet hij om in een afwis­selend systeem van uitdagen en hard werken (‘roeien’) met een duidelijk einddoel en een duidelijke beloning en de onderdelen literatuur, schrijven en projectonderwijs, waar meer wordt aangesloten op de belevingswereld van de leerling die wordt uitgedaagd zelf betekenis te geven aan de leerstof (‘zeilen’).

Toegepast op grammatica gaat NA uit van het potentieel aan correcte zinnen in de hoofden van leerlingen, gecombineerd met hun probleemoplossend vermogen. Goede leerlingen zijn zich hier snel van bewust, zijn daardoor vaak eerder klaar en worden dan extra uitgedaagd met ingewikkelde opdrachten zonder theo­retische uitleg. Steenbakkers pleit ervoor die beperkte hoeveelheid grammaticale begrippen wel grondig te oefenen. Ook moet de relevantie vanaf het begin duidelijk zijn voor de leerlingen.

2.      T’Sas - Neejandertaal – Het nieuwe leren (HNL)
HNL sluit aan bij verschillende didactische ontwikkelingen in het vak Nederlands:
•          niet alleen kennen maar ook kunnen;
•          andere principes om de leerstof te ordenen;
•          van Nederlands als alleenstaand vak met eigen doelen naar een geïntegreerd vak.
Uiteraard moet het geleerde ook toegepast kunnen worden in werkelijke taalsituaties (transfer). De leraar moet kunnen differentiëren en dus verschillen kunnen observeren, om daarop vervolgens op maat op te kunnen reageren.
Voor de didactiek brengt dat de volgen­de aandachtspunten:
•          thematisch en functioneel inbedden van leerstof;
•          op basis van leerlijnen gepaste werkvormen en materialen kiezen;
•          in het hele onderwijs zoveel mogelijk taalkansen creëren;
•          onderwijsaanbod afstemmen op individuele taalleerbehoeften van leerlingen.
Het derde punt is bijzonder: bij álle schoolvakken moet je je taal kunnen leren. Het is de bedoeling dat er leerlijnen taal worden opgesteld voor álle leraren.

HNL is als alternatief voor traditionele zinsontleding interessant omdat ze in hun ontleding dicht bij de taalkundige ontleding blijven. Zinnen vallen dan uiteen in onderwerp (het deel waar iets over gezegd wordt) en het gezegde (datgene wát er over het onderwerp gezegd wordt – zoals in de taalkunde de term ‘predicaat’ geldt). Dat ‘gezegde’ valt dan weer uiteen in een werkwoordelijk en een niet-werkwoordelijk deel. De kinderen (onderwerp) wilden om acht uur vertrekken (gezegde – wilden vertrekken = werkwoordelijk deel, om acht uur = niet-werkwoordelijk deel). T’ Sas wil leerlingen echt inzicht te laten krijgen in de systematiek van taal ook door leerlingen te leren reflecteren op hun taalgebruik. Traditionele zinsontleding en woordbenoeming leiden nauwelijks tot inzicht tenzij ze worden gekoppeld aan de fac­to­ren betekenis en situatie. Het zelf ontdekkend en probleem oplossend werken in groepen, is een aanvulling op traditioneel grammatica­­­onderwijs.

3.      Pijpers – BruutTAAL (BT)
Het unieke aan dit alternatief is dat het een behoorlijk volledige vervanging biedt van zins­ontleding en woordbenoeming a. op internet, b. zonder leerboek en c. met vrij te raadple­gen oefeningen. De uitgangspunten zijn bekend:
•          betekenisvol onderwijs;
•          natuurlijk leren;
•          complexe opdrachten.
BT vindt dat kinderen niet zelfstandig worden van 'individueel' werken in standaard lesme­tho­­des en -patronen, maar stelt het leren centraal, niet de leerstof. Het sociaal constructi­vis­me, de leerpsychologie achter ‘Natuurlijk Leren’ is een andere inspiratiebron. Complex leren wordt gestimuleerd door uitdaging en betekenisgeving. BT ziet taalbeheersing als de kern van het vak Nederlands, wil leerlingen spelfatsoen bijbrengen en met grammaticaonderwijs het onderwijs in de moderne vreemde talen ondersteunen.

Bijzonder aan de aanpak van zinsontleding is dat BT in één les alle zinsdelen introduceert. Dat daagt havo- en vwo-leerlingen behoorlijk uit. Meteen ook werken met samengestelde zinnen. En belangrijk: géén zinsdeelproef want strepen zetten veronderstelt dat de zin al is doorgrond. Je begrenst dus alleen een zinsdeel als je dat gevonden hebt.

4.3.      Criteria voor eventuele aanpassingen aan het curriculum

Vanuit de didactiek en vanuit alternatieve methodes komen suggesties voor aanpassingen van het curriculum, mede gericht op verbetering van traditioneel grammatica­­onderwijs. Tijdsbesteding afgezet tegen het resultaat van en de waardering voor het huidige onderwijs suggereren (nader onderzoek naar) mogelijke didactische aanpassingen of zelfs compleet andere manieren van aanpak.
Coppen (2011a) signaleert vernieuwing: ‘Zelfs didactisch lijkt er een kentering ophanden. De laatste jaren verschijnen er ook weer pogingen om het grammatica­onderwijs op een nieuwe didactische leest te schoeien (T’Sas e.a. 1997, T’Sas 2007, Van den Bossche 2010, Coppen 2010a, 2011a, 2011b).’ Hij legt verschillende didactische ijzers in het vuur zoals het ‘gramma­ticaal denken’ naast het ontleden met behulp van ‘metaconcepten’ (zie bijlage VI).
Ook Hulshof (2010) wil tekortkomingen aan het grammaticaonderwijs aanpakken. Hij ziet ‘grammatica’ als een basisinstrument waarmee zowel toepassingsgericht als reflectiegericht kan worden gewerkt. Het is een middel om de schoolgrammatica (G2) en het eigen taal­ge­voel (G3) bespreekbaar en bewust te maken.

Maar aan welke criteria zouden genoemde suggesties moeten voldoen? Het ACLO-M rapport[14] (1978) suggereerde een belangrijk criterium, namelijk dat: ‘het traditionele grammatica­onderwijs alleen recht van bestaan kan hebben ten behoe­ve van taalonderwijs in ruime zin…’. Dat betekent dat zinsontleding & co alleen een rol kun­nen spelen als ze iets toevoegen aan andere onder­delen van het taalonderwijs, bijvoorbeeld spelling.
Hieronder volgt een inventarisatie. Niet altijd is de naam achter het idee ook de ‘bedenker’ ervan, het geeft alleen aan wiens formu­lering ik heb weergegeven.
Mogelijke criteria zijn:
·         Dat de leerling dient uitgaat van eigen kennis, zelf vaststelt wat hij nog niet weet, waarna hij naar antwoorden op zoek gaat en zijn kennis aanvult en ontwikkelt (Van Calcar, 1990);
·         dat de leerstof appelleert aan de eigen leefwereld van de leerlingen: betekenisvol leren (Steenbakkers, 2005);
·         dat uitdaging wordt gecreëerd door zowel complexiteit als de insteek op het zélf verwezenlijken van de stof (T’Sas, 1997);
·         dat het geleerde ook toegepast kan worden in werkelijke taalsituaties: transfer
(T’Sas, 1997);
·         dat het onderwijsaanbod is afgestemd op individuele taalleerbehoeften (T’Sas, 1997);
·         dat leerlingen inzicht krijgen in de systematiek van taal door te leren reflecteren op hun taalgebruik (T’ Sas, 1997);
·         dat er bij taalbeschouwing ook ruimte scheppen voor het ‘taalculturele’ perspectief (Hulshof, 2010);
·         dat we grammatica zien als een verzameling taalkundige concepten waarmee zowel toepassingsgericht als reflectiegericht gewerkt kan worden; (G2) is een middel om taalgevoel (G3) bespreekbaar (bewust) te maken. (Hulshof, 2010), en
·         dat taalanalyse in de kern een rommelig probleem is (a fuzzy problem)hetgeen om (een didactiek voor) kritisch denken[15] vraagt (Coppen, 2010a).
De volgende stap is deze mogelijke criteria te herformuleren tot werkbare begrippen in een meer overzichtelijke indeling. Verticaal lezen, indien ook horizontaal dan is dat aangegeven.

Leerstof
leerling
didactiek
betekenisvol (wereld van leerl.)
gaat uit van eigen (voor-)kennis
ook taal-cultureel perspectief
complex en uitdagend
vult zélf ontbrekende kennis aan
G2 maakt G3 bespreekbaar
toepasbaar in werkelijke taalsituaties (transfer)
leert reflecteren op eigen taalgebruik
inzicht in systematiek o.a. door reflectie op taalgebruik
afgestemd op individuele behoefte (differentiatie)
Probeert helder te krijgen wat de ontbrekende kennis is
afgestemd op individuele behoefte (differentiatie)
is deels een ‘rommelig probleem’
leert kritisch denken toepassen
richt zich op aanbieden kritisch denken bij rommelig probleem

Omkaderde criteria, met daartussen de mogelijke rol van de leerling, ofwel: wat de didactiek met behulp van de leerstof zou moeten bewerk­stelligen in het leerproces van de leerling. Bepaalde onderdelen worden al langer nagestreefd en zijn uitgeprobeerd in (alternatieve) methodes; bijvoorbeeld dat leerstof moet aansluiten op belevingswereld van de leerling en toepasbaar moet zijn in werkelijke taalsituaties. Daarnaast staan er wenselijke criteria die verder ontwikkeld moeten worden zoals kritisch denken als gereedschap voor ‘rommelige problemen’. Bij leerling en didactiek staat ook reflecteren als ijkinstrument op eigen taal. Hiervan we al langer dat het werkt, maar velen vinden het moeilijk in praktijk te brengen. Het idee is dat leerlingen hun taal beter leren gebruiken door:
·         De taal daadwerkelijk te gebruiken (dus te spreken, te luisteren, te schrijven en te lezen) en
·         Over dat taalgebruik na te denken om van goede en slechte aspecten daarvan te leren met het oog op een volgende taalgebruikssituatie (…)[16]
__________________________________________ 
[14] Adviescommissie Leerplanontwikkeling Moedertaal
[15] Zie bijlage VI.
[16] Definitie van J. Griffioen (1987), geciteerd in Brüsewitz & Out (1994).

5.         Conclusies en discussie
Grammatica(onderwijs) wordt vaak gezien als iets stoffigs en vervelends, maar de oorzaak daarvan zit eerder in de aanpak dan in de stof zelf. Als die aanpak gericht is op ontdekkend leren en interesse wekken voor taal en taalstructuur en als de leerling daarin aardigheid krijgt, kan er veel gewonnen zijn.[17]

Op basis van dit literatuuronderzoek concludeer ik dat ‘aanpassing van het grammatica­onderwijs in het voortgezet onderwijs anno 2012 wenselijk’ is. Vooral het nog veel toegepaste, traditionele grammaticaonderwijs verdient verbetering. Onderzoek laat zien dat de functionaliteit hiervan wordt overschat.
De vertrouwde positieve effecten blijken niet of nauwelijks aan te tonen: zinsontleding heeft geen effect op logica of de kwaliteit van formuleren, de transfer van begrippen van de moedertaal naar andere talen werkt in de praktijk maar zeer beperkt. De didactische (school-)grammatica (G2) heeft enige invloed op de persoonlijke werkgrammatica (G3) van leerlingen; grammatica structureert in het taalonderwijs, maar heeft geen aantoonbare invloed op taalbewustzijn en de relatie met lees- en stelvaardigheid komt niet tot uitdrukking in hogere kwaliteit van deze processen.
Er is onduidelijkheid over doelen en inhoud van traditioneel grammaticaonderwijs en hoewel er behoorlijk wat tijd in wordt geïnvesteerd, vallen de resultaten tegen. Leerlingen vinden grammatica (vooral zinsontleding) moeilijk en (zeer) vervelend, maar een redelijk percentage ziet het nut er wel van in.[18]
Ook didactisch rammelt de traditionele vorm: we leren de leerlingen een aantal ezelsbrug­getjes zonder didac­tische onderbouwing die gericht is op het (leren) begrijpen hoe de taal in elkaar zit. Lesmateriaal kan beter. De leerstof is nu weinig betekenisvol en niet afgestemd op individuele behoeften. Er is nauwelijks transfer naar de wereld buiten de oefeningen en geen ruimte voor Hulshofs ‘taalculturele’ perspectief.

In de mini-enquête en in het panelgesprek kwamen een aantal van bovengenoemde ideeën naar voren en werd ook twijfel geuit over sommige ervan. Uit de enquête bleek een voorzichtige meerderheid open te staan voor mogelijke verandering van de huidige vorm van grammaticaonderwijs.

Het begint duidelijk te worden dat grammatica­­onderwijs anders kán: effectiever, efficiënter, leuker en beteke­nisvoller. De taalwetenschap en de ‘pioniers’ van de alternatieve methodes maakten duidelijk waar de tekort­komingen liggen, het is nu aan Neerlands (didactische) weten­schap­pers de gesuggereerde criteria nader te onderzoeken en uit te werken.

Er zijn drie redenen waarom ik verwacht dat de vernieuwing van het grammaticaonderwijs zal plaatsvinden via de, wetenschappelijk onderbouwde, didactiek:
·         Er bestaat een zeker wantrouwen jegens innovatie door ‘alternatieve methodes’,
·         Innovatie heeft in het onderwijs een ingebouwde traagheid, en
·         Docenten zijn onzeker ten aanzien van nieuwe onderwijskundige ontwikkelingen.

Heel snel zal het niet gaan, onderzoek kost tijd. We doen voorlopig hetzelfde met kleine aanpassingen op de leerstof, en nét even anders in didactische uitwerking. Want grammaticaonderwijs ‘op zichzelf’ kan waarde hebben als introductie in de taalkunde.
De omvang van dat grammatica­onderwijs moet wel afgestemd zijn op de aard van de oplei­ding (dus meer aandacht in het vwo dan in vmbo) en in een goede balans zijn met andere vak­onder­delen die ook, terechte, aandacht eisen.
Uiteindelijk vinden de nieuw ontwikkelde (didactische) aanpassingen hun weg naar de leerlijn-designers. Vanaf dat moment kan vernieuwing landelijk zijn plaats in het onderwijs­systeem vinden. Ongeduldige docenten en secties kunnen eerder aan de slag met de bestaande alternatieven. Of ze kunnen hun eigen alternatief ontwikkelen want grammaticale kennis wordt niet bepaald door exameneisen.

Het is belangrijk dat (toekomstige) leraren weten wat de belangrijkste onderzoeksresultaten zijn, zodat ze gefundeerd kunnen besluiten over de leerstof in hun eigen lespraktijk, en dat ze deze kennis in kunnen brengen in discussies met collega's over grammatica­onder­wijs.[19]

Er valt van meer aan te bevelen, maar de essentiële wil tot vernieuwing bij docenten, bestuurders, wetenschap en politiek zal in samenspraak ontwikkeld moeten worden;
anders blijven we zinloos volzinnen ontleden.
______________________________________________
[17] A. C. Hendrix, Taalkunde getoetst; De validatie van een vakonderdeel taalkunde in het schoolvak Nederlands. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen.
[18] Hoewel dat nut nu in onderzoek juist wordt betwijfeld.

Literatuurlijst
Aclo-M (1978). Advies over het grammaticaonderwijs in de lagere school met het oog op de aansluiting van het voortgezet onderwijs op het lager onderwijs. Enschede: SLO.
Beernink, R., E. Dam & A. van Gelderen (1986). Wegwijzer in taalonderwijs: taalbeschouwing. Enschede: SLO.
Boer, M.D. (2007). Concretisering van de kerndoelen Nederlands. Kerndoelen voor de
onderbouw VO. Enschede: SLO.
Bonset, H. & M. Hoogeveen (2010). Taalbeschouwing. Een inventarisatie van empirisch onderzoek in basis- en voortgezet onderwijs. Enschede: SLO.
Bonset, H. & M. Hoogeveen (2008). Het schoolvak Nederlands opnieuw onderzocht.  Een inventarisatie van onderzoek van 1997 tot en met 2007. Enschede: SLO.
Bonset, H. (2011). Taalbeschouwingsonderwijs, wat is dat? Een overzicht van empirisch onderzoek in Nederland. Tijdschrift Taal voor Opleiders en Onderwijsadviseurs, 2011 6 -15.
Bos, D. (1978). Empirisch doelstellingenonderzoek voor het moedertaalonderwijs; samenvattend eindverslag. Amsterdam: RITP
Bossche, H. Van den, (2010). Goed grammaticaonderwijs. Eerst de lerarenopleiding, dan de basisschool. Tijdschrift Taal voor Opleiders en Onderwijsadviseurs, 2010 10 -13.
Brouns, T. & B. de Vos (1997). Taalbeschouwing en taalonderwijs. Utrecht: APS. 7-30.
Brüsewitz, C. en M. Out (1994). Taalkunde in de basisvorming. In: Vanhooren, S. & A. Mottart, Zevende conferentie Het Schoolvak Nederlands. Gent: Academia Press, 49-56.
Calcar, W. I. M. van (1985). Grammatica: geweten voor taalbeheersers. In: W.K.B. Koning (red.) Taalbeheersing in theorie en praktijk. Dordrecht: 1985.
Calcar, W.I.M. van (1990). Van grammatica tot taalbeschouwing. In: Vanhooren, S. & A. Mottart, Vierde conferentie Het Schoolvak Nederlands. Gent: Academia Press, 65-79.
Coppen, P.A. (2009). Actief Grammaticaal Denken. In: Vanhooren, S. & A. Mottart. Drieëntwin­tig­ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands. Gent: Academia Press, 236-239.
Coppen, P. A. (2010a). De taal is een rommeltje. Levende Talen Magazine, 2010, 26-28.
Coppen, P.A. (2010b). Grammatica, waar gaat dat eigenlijk over? In: Vanhooren, S. & A. Mottart. Vierentwintigste conferentie Het Schoolvak Nederlands. Gent: Academia Press, 174-182.
Coppen P. A. (2011a). Emancipatie van het grammaticaonderwijs. In: Tijdschrift Taal voor Opleiders en Onderwijsadviseurs, 2011 30 -33.
Coppen, P. A. (2011b). Grammatica is een werkwoord. In: Vanhooren, S. & A. Mottart. Vijfentwin­tig­ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands. Gent: Academia Press.
Dekker, J. (1977). Leerdoelen van zinsontleding. Docentopinies en leerlingprestaties aan het
einde van de leerplicht. Amsterdam: RITP.
Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen (2008). Over de drempels met taal en rekenen. Enschede: SLO.
Gein, J. van de (1991). The sense of sentences. A study into the effects of grammar instruction upon junior writing. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht.
Gelderen, A. van (1988). Taalbeschouwing, wat is dat? Deel 1: Een internationale inventarisatie en systematische beschrijving van alternatieven voor het traditionele grammaticaonderwijs. SCO-rapport 173. Amsterdam: SCO.
Grinsven, V. van, Mondrian, L., & Westerik, H. (2007). Taalpeil-onderzoek 2007. Onderwijs Nederlands in Nederland, Vlaanderen en Suriname. Den Haag: Nederlandse Taalunie
Hendrix, T., & Hulshof, H. (2010).  Het schoolvak Nederlands inhoudelijk aanvullen. Levende Talen Magazine, 2010, 5-11.
Huizing, K. (1989). Hoera Grammatica? Attitudes van leerlingen over de onderdelen van het vak Nederlands. Levende Talen 438, 112-117.
Hulshof, H. (2010). Van grammatica naar taalkunde: Van een doodlopende naar een doorlopende leerlijn. Levende Talen Magazine, 2010, 12-19.
Kuhlemeier, H. & H. van den Bergh (1989). De proefpeiling Nederlands. Een onderzoek naar
de haalbaarheid van peilingsonderzoek in het voortgezet onderwijs. Specialistisch bulletin 74. Arnhem: CITO.
Meerem, L. M. van & A. Tordoir (1977). Descriptieve analyse van leerboeken. Afsluiting van de fase ‘’Taalmethoden basisonderwijs’. Amsterdam: RITP.
Meerem, L. M. van, J. Berkenbosch & B. Bun (1979). Descriptieve analyse van leerboeken.
Voorlopige resultaten van een analyse van leergangen Nederlands en Duits voor het MAVO. Amsterdam: RITP.
MinOcw (2006). Kerndoelenboekje. Den Haag: minocw.
Nieuwenhuijsen, P. (2010). Aandacht voor de zin. In: H. Hulshof & T. Hendrix. Taalkunde in het voortgezet onderwijs. Special Levende Talen Magazine. Amsterdam: Levende Talen, 56-59.
Peer, M. van (2010). Het anker leert nooit zwemmen. In: Moer 82/5, 2010. p. 2-13.
Roosmalen, W. van (1990). Aspecten van de onderwijspraktijk van docenten Nederlands en
Engels. Onderzoeksrapporten Beginfase Voortgezet Onderwijs 4. Arnhem: CITO.
Schuurs, U. (1990). Leren schrijven voor lezers. Het effect van drie vormen van probleem­gericht schrijfonderwijs op de zinsbouwvaardigheid. WMM-publicatie 3. (Diss. UT). Enschede: Fac. Wijsbegeerte en maatschappelijke wetenschappen.
Sijtstra, J. (Ed.) (1997), Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool 2. Uitkomsten van de tweede taalpeiling einde basisonderwijs. Arnhem: CITO / PPON.
Sijtstra, J., F. van der Schoot & B. Hemker (2002). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool 3. Uitkomsten van de derde peiling in 1998. Arnhem: Citogroep, 2002.
Steenbakkers, J. (2005), Nederlands anders. Een andere aanpak van lessen Nederlands in de onderbouw vo. SLO, Enschede.
Toorn, M.C. van den (1984). Nederlandse grammatica. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Tordoir, A. & H. Wesdorp (1979). Het grammaticaonderwijs in Nederland. Een overzicht
betreffende de effecten van grammaticaonderwijs en een verslag van een onderzoek naar de praktijk van dit onderwijs. Den Haag: SVO.
Tordoir, A. & R. Damhuis (1982). Grammatica en vreemde talenonderwijs in de brugklas. Een onderzoek naar de aansluiting van het moedertaalgrammaticaonderwijs op het vreemde talenonderwijs. Amsterdam: SCO.
T’Sas J., H. Michielsen , E. Uleners, V. van Dijck & L. van Houtven (1997). Neejandertaal.
Antwerpen: Wolters/Plantyn.
T’Sas, J. (2007). Wanneer willen leerlingen (grammatica) leren. Vonk, 36 (5), 31-35.
Wesdorp, H. (1982). Onderzoek op het gebied van het grammatica-onderwijs. In: Leidse Werkgroep Moedertaaldidactiek, Moedertaalonderwijs in ontwikkeling. Muiderberg: Dick Coutinho.
Zwart, J.-W. (2010). Levende taalkunde. In: H. Hulshof & T. Hendrix. Taalkunde in het
voortgezet onderwijs. Special Levende Talen Magazine. Amsterdam: Levende Talen, 51-54.
Zwarts, M.(Ed.) (1990). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. Uitkomsten van de eerste taalpeiling einde basisonderwijs. Arnhem: CITO / PPON.


Bijlage I              Vormen van grammaticaonderwijs
Vanwege hun verschillende functies in de ‘onderwijsmachine’, hebben alle belanghebbende partijen (politici, ambtenaren, schoolbestuurders, schoolleiding, docenten, leerlingen en ouders, wetenschappers) hun eigen kijk op het onderwijs. Vaak vullen deze visies elkaar aan, soms conflic­teren ze. In de afgelopen vijftig jaar is vooral het grammaticaonderwijs vaak en heftig bedis­cus­sieerd. Meningen verschillen, vooral over hoe het beter kan (of zou moeten) en over wat er écht belangrijk is. En omdat er al zo lang grammaticaonderwijs wordt gegeven, kan iedereen er over meepraten. Hieronder volgen drie visies op hoe grammatica­onderwijs gegeven zou kunnen worden.

a.      Traditioneel grammaticaonderwijs
In de meeste literatuur wordt grammaticaonderwijs gezien als een specifieke, geïsoleerde vorm van taalbeschouwing aan de hand van willekeurige losse zinnen en woorden. Grammatica is een onderdeel van de taalkunde, de wetenschappelijke studie van natuurlijke talen van mensen. De grammatica (spraakleer) beschrijft en zoekt verklaringen voor de systematiek van een natuurlijke taal. De taalkunde onderzoekt waaruit onze kennis van taal bestaat (competence), hoe we deze kennis gebruiken (performance) en hoe we de kennis van taal verwerven (acquisition). Op de meeste scholen is taalkunde beperkt tot onderwijs in grammatica, vaak in de vorm van traditionele zinsontleding en woord­(soort)­benoeming. De fundering daarvan wordt gelegd op de basisschool. In de onderbouw van het voortgezet onderwijs (VO), de eerste twee, drie jaar, wordt de (basisschool) leerstof herhaald. Daarna wordt zins­ontle­ding inhoudelijk uitgebreid met de complexere zinsdelen (voorzetsel­voor­werp, speciale bepalingen enz.). Deze constructies worden geoefend in steeds complex­ere zinnen, waaronder ook samen­gestelde zinnen en het spectrum aan woordsoorten wordt uitgebreid. De Wet op het lager onderwijs schrijft zins­ontleding sinds 1857 voor als een apart vak op de lagere school, deze vorm van grammatica­onderwijs is met recht “traditioneel” te noemen.

b.      Taalbeschouwing
Sinds begin jaren ‘70 (vdve)[20] wordt er gedacht en geschreven over een bredere aanpak van ‘het onder­zoeken van taal’ in de onderwijsomgeving. Bonset en Hoogeveen (2008) typeren deze vernieuwing als ‘de opkomst van een ‘communicatief paradigma’: taalonderwijs dient vooral communicatieonderwijs te zijn, in plaats van onderwijs dat gericht is op de formeel-grammaticale aspecten van taal.’ Het taalonderwijs zou hier meer ten dienste staan aan het aanleren van taalvaardigheden die verband houden met beter leren communiceren. Het gaat niet alleen om de regels maar ook om de toepassing daarvan in commu­ni­ca­tieve situaties. Het verschil met traditio­neel grammaticaonderwijs is evident. Er wordt niet alleen uitgeplozen hoe zinnen in elkaar steken, maar vooral hoe dat ‘pluiswerk’ kan bijdragen aan de kwaliteit en effectiviteit van communiceren.
Taalbeschouwing houdt in: het reflecteren over vormkenmerken van taal (formeel perspectief), betekeniskenmerken (semantisch perspectief) van taal en gebruikskenmerken (pragmatisch perspectief) van taal. In deze definitie van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO)[21] is taalbeschouwing een uitgebreid vak, waar grammatica een onderdeel van is. Het formele perspectief heeft betrekking op de bouw van zinnen, woorden of teksten; het semantische op de betekenis van zinnen, woorden of teksten; het pragmatische op de functie van zinnen, woorden of teksten in concrete taalgebruikssituaties. Het traditionele grammaticaonderwijs valt hier onder formele taal­beschouwing: redekundige ontleding (zinnen ontleden), taalkundige ontleding (woord­soorten benoemen) naast andere onder­werpen als formulering, woordvorming, zins­struc­tuur, soorten zinnen, werkwoorden, enz.
Bij onderwijs in taalbeschouwing ‘(…) wordt leerlingen geleerd op een systematische wijze talige verschijnselen -formeel, semantisch of pragmatisch- te onderzoeken. Ze leren hierbij met taal over taal te spreken en met behulp hiervan conclusies te trekken over het eigen of andermans taalgebruik.”(Van Gelderen 1988). Deze vorm van onderwijs heeft een wezenlijk andere invalshoek; hij is er meer op gericht dat leerlingen zich bewust worden van regels die kunnen helpen bij het oplossen van talige problemen in hun taalgebruik.

c.       Taalkunde
Door docenten en taalkundigen wordt al jarenlang gelobbyd voor onderricht in taalkunde als aanvulling op grammatica. In veel onderzoeken lopen de begrippen taalkunde en taal­beschouwing door elkaar. Hendrix en Hulshof (1999) maken voor taalkunde onderscheid tussen taalsysteem (de studie van de kennis die een mens bezit van zijn moedertaal) en (de studie van) taalgebruik (kennis van de manier waarop het systeem wordt gebruikt). Zij achten kennis van centrale inzichten in beide vakonder­delen nuttig en belangrijk voor de bovenbouw van havo en vwo. Later stelt Hulshof (2010) in Levende Talen dat het samen­smelten van taalkunde en grammatica vraagt om een doorlopende leerlijn van het primair onderwijs tot aan 6 vwo. In de onderbouw zou de nadruk moeten liggen op grammaticale onderdelen (met o.a. syntaxis en morfologie). Taalkunde is bedoeld voor de boven­bouw met onderwerpen als taalverandering, taalvariatie en taalverwerving. Hulshof ziet ‘grammatica’ als een basisinstrument waarmee zowel toepassingsgericht als reflectiegericht kan worden gewerkt. Het is een middel om de schoolgrammatica (G2) en het eigen taalgevoel (G3) bespreekbaar en bewust te maken. Om dit te realiseren dient grammatica al in de onderbouw met taalkundige onderwerpen om te gaan, zoals taalverwerving. Daarnaast moet grammaticaonderwijs zich niet beperken tot de standaardtaal en de terminologie moet ook terugkomen bij zakelijk en literair lezen en schrijven: er moet op transfer worden aangestuurd in contextrijk taalonderwijs.

______________________________________________
[20] vdve – van de vorige eeuw

Bijlage II             Kritiek op traditioneel grammaticaonderwijs

Wetenschappers, beleidsmakers en docenten hebben allen verschil­lende visies op het onder­­­wijs in de grammatica van de Nederlandse taal. Wat er aan onderzoek naar grammatica­­­onderwijs is gedaan, is in 2010 door Bonset & Hoogeveen geïnventariseerd. Hieronder geef ik eerst de kritiek aan op de eerder besproken positieve effecten.

[1] Grammatica en logisch denken
Een veelgebruikte methode bij zinsontleding is het stellen van een reeks vragen, waarbij het antwoord op iedere vraag de functie van het betreffende zinsdeel onthult. Logisch denken vereist meer dan het opschrijven van een uitkomst … Het heeft weinig te maken met het stap-voor-stap uitvoeren van letterlijke opdrachten: het lijdend voorwerp in de zin is het antwoord op de vraag wie/wat + gezegde + onderwerp. Dat de uitkomst klopt, wil nog niet zeggen dat het (denk-)proces logisch verloopt.

[2] Grammatica en formuleren
Bij schriftelijk formuleren speelt kennis van zinsontleding een beperkte rol, vooral ten aanzien van de werkwoordsspelling. Belangrijke termen zijn: persoonsvorm, zinsdelen, het onderwerp en het gezegde. Kennis van de persoonsvorm geeft inzicht in zinsstructuren. Leerlingen kunnen met behulp van de persoonsvorm enkelvoudige en samengestelde zinnen onderscheiden. Het onderwerp kan, in combinatie met de persoonsvorm, ook nog laten zien of er sprake is van hoofd- of bijzin. In allerlei methodes Nederlands wordt gesteld dat traditioneel ontleden ook goed zou zijn voor het opsporen van formuleerfouten. Voor die relatie tussen grammatica en formuleren, heeft Zwart (2010) ‘geen overtuigende voor­beelden gezien. Hiermee hangt samen dat over de aard van fouten vaak te twisten valt.’ Hij geeft het voorbeeld dat ‘een aantal mensen hebben’ als fout wordt aangemerkt; het moet ‘een aantal (mensen) heeft’ zijn omdat ‘aantal’ enkelvoud is. Maar volgens Zwart oordeelt het spontane taalgevoel anders: ‘mensen’ is meervoud dus moet ook ‘hebben’ in het meervoud.

[3] Grammatica en de relevantie voor andere talen
Dat de eigen taal een ‘grammaticaal instrumentarium’ voor gebruik in andere talen zou leveren, blijkt in de praktijk tegen te vallen. Tordoir en Damhuis (1982) stellen vast dat er bij Nederlands zeer veel grammaticale begrippen behandeld worden die niet in de lessen of de leerboeken van vreemde talen voorkomen, en omgekeerd. De omvang van het begrippen­apparaat verschilt enorm. ‘Als we de resultaten van het onderzoek overzien’, zo stellen ze, ‘kunnen we niet anders dan concluderen dat het grammaticaonderwijs, zoals gegeven bij Nederlands, op een aantal belangrijke punten niet aansluit op de gram­matica in het vreemde­­talenonderwijs, althans in de brugklas. Het geheel overziend, is er eerder sprake van kortsluiting dan van aansluiting’.
Het ontbreken van afstemming tussen Nederlands en andere talen wordt vaker als kritiek­punt genoemd. Brouns en De Vos (1997) zeggen over het behandelen van grammaticale begrippen: ‘(…) dat is alleen zinvol als dat qua moment is afgestemd. In negen van de tien gevallen blijkt dat niet het geval te zijn.’
Ook de functie van zinsontleden is voor het vreemdetalenonderwijs niet duidelijk. Zwart (2010) stelt: ‘Bovendien is het traditionele systeem van ontleden gericht op de stand van zaken in het Nederlands en niet zonder meer overdraagbaar naar de praktijk van andere talen.’ Van Peer (2010) bevestigt dit laatste en vult aan: ‘Bovendien blijken de verschillen in de terminologie, de uitleg, de opbouw en de didactiek niet bevorderlijk voor het leerproces.’

[4] De relatie tussen grammatica en taalbeheersing (taalvaardigheid)
Wie zijn taal beheerst, kent de regels en conventies van die taal en kan die op adequate wijze toepassen. Het grammaticale systeem draagt hier in beperkte mate aan bij. In vroeger tijd bestonden er in de spelling regels die aan de grammatica waren gekoppeld: het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke woorden en verschil tussen de nominatief en de accusatief bij lid­woord­en. Dit onderscheid wordt in de spelling al tijden niet meer gemaakt. Wel hebben we nog het verschil tussen ‘Ik zie hen (lijdend voorwerp) daar staan’ en ‘Ik geef hun (meewerkend voorwerp) een bloemetje.’ Op wat versteende uitdrukkingen na, bestaan er verder weinig grammatica-afhankelijke constructies. In het onderzoek van Van de Gein (1991) bleek traditioneel grammatica­onderwijs geen enkel effect te hebben op (aspecten van) de taalvaardigheid van basisschool­leerlingen: niet op formuleer­vaardigheid, zinsbesef, beknopt formuleren, globale tekstkwaliteit, en zelfs niet op schoolse grammati­cale kennis.

[5] Invloed van grammatica op taalgevoeligheid en taalbewustzijn
Het ligt voor de hand dat mensen met een groter taalbewustzijn én mensen meer taalgevoel zich in taal uitgebreider én beter kunnen uitdrukken. Niet alleen vanwege een grotere woorden­schat, maar ook doordat ze, onder de bewuste keuzes, hun eigen, geheel opgetuigde en volledig functio­nerende, grammatica aanwenden. Hulshof (2010) noemt dit de ‘persoonlijke werk­grammatica’ (G3). De ‘didactische grammatica’ (G2, ook wel school­grammatica) heeft enige invloed op G3; grammatica structu­reert in het taal­onderwijs, maar heeft geen aantoonbare invloed op taalbewustzijn.

[6] Is grammatica een doel op zichzelf?
Grammatica, in de termen van Hulshof (2010) de wetenschappelijke grammatica (G1), is een wezenlijk onderdeel van de taalkunde en daarom een te bestuderen doel op zichzelf. Maar in het VO gaat het om de relatie tussen de didactische grammatica (G2) en de persoonlijke werkgram­matica (G3). Die schoolgrammatica (G2) heeft enige invloed op G3. Hulshof: ‘Dit wordt ook wel focus on form genoemd: grammaticale begrippen worden alleen in dienst van de communicatie behandeld.’ In die zin is grammatica in het VO dus geen doel op zichzelf.

[7] Relatie grammatica en lees- en stelvaardigheid
Traditioneel grammaticaonderwijs zou alle aandacht meer dan waard zijn als het lees- en schrijf­vaardigheid van leerlingen aantoonbaar positief zou beïnvloeden. Maar ook hier is het de vraag wélke grammatica wordt onderwezen en welke een rol speelt bij lezen en schrijven. De leerling krijgt de didactische grammatica (G2) aangereikt op school maar blijkt vooral zijn persoonlijke werk­grammatica (G3) bij lezen en schrijven te gebruiken. Hulshof (2010) zegt letterlijk: ‘G2 wordt daarom nauwelijks gebruikt bij taalproductie’.
In het onderzoek van Van de Gein (1989) is de veronderstelling dat grammaticaonderwijs jonge schrijvers kan helpen bij het aanleren van regels voor schrijftaal. Maar alleen een zins­op­bouw­cursus bleek effect te hebben op de schools grammaticale kennis van de leerlingen; de cursus traditionele grammatica liet geen effect zien.
Schuurs (1990) onderzocht of grammaticaonderwijs een bijdrage kan leveren aan de schriftelijke taalbeheersing van de leerlingen. Uiteindelijk luidde zijn conclusie: ‘Wij gaan er op grond van het onderzoek naar traditioneel grammaticaonderwijs van uit, dat van zulk grammaticaonderwijs geen bijdrage is te verwachten aan schrijfvaardigheid in het algemeen, bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in globale oordelen over de kwaliteit van schrijf­pro­duc­ten.’ Twintig jaar later concludeert Nieuwenhuijsen (2010) in dezelfde lijn: ‘Wereldwijd is een groot aantal pogingen ondernomen om verband tussen onderwijs in grammatica enerzijds en lees- en schrijfprestaties anderzijds te onderzoeken. (…) In het algemeen levert het resultaat hiervan niet een overtuigende legitimering van dit onderwijs op.’ Nieuwenhuijsen doelt hier op onderzoeken die ook worden genoemd in Bonset (2011): ‘(…) is ook uitgebreid gedocumenteerd in internationale reviews: Hillocks (1984) en Graham & Perin (2007); zie ook Van Gelderen (2010).’

Bijlage III            Mini-enquête grammaticaonderwijs
Laat niet de juiste opmaak zien, sorry...
7 vragen over het GRAMMATICAONDERWIJS
  1. Welke onderdelen van het schoolvak Nederlands beschouwt u als grammaticaonderwijs?
_________________________________________________________________________
  1. Is het huidige grammaticaonderwijs compleet of ontbreken er onderdelen?
Ÿ Compleet Ÿ incompleet want____________________________________________ontbreekt.
  1. Hoeveel procent van uw lestijd besteedt u in de onderbouw aan grammaticaonderwijs?
Maakt u hiervan een globale schatting. Brugklas ____ %  2e klas _____%    3e klas _____%                 details – meer of minder in bepaalde

 (gym/tto)klas graag hier:__________________________________________________

  1. De tijd die ik aan grammaticaonderwijs besteed/moet besteden is in de huidige opzet:
Ÿ  Veel te kort          Ÿ  Iets te kort    Ÿ  Precies goed    Ÿ Iets te lang                 Ÿ Veel te lang

  1. Bent u tevreden over behaalde resultaten (cijfers voor proefwerken en SO’s)?
Ÿ  zeer tevreden    Ÿ  tevreden        Ÿ  neutraal        Ÿ  ontevreden  Ÿ  zeer ontevreden
details – meer of minder in bepaalde (gym/tto)klas graag hier: ___________________________________________________________________________

6.         Kunt u aangeven met welke van de stellingen hieronder u het eens bent – en in welke mate?
7.          
          zeer mee oneens           mee oneens            neutraal            mee eens          zeer mee eens
                       1                                2                          3                        4                         

Grammaticaonderwijs draagt bij aan de kennis over taal in het algemeen                                
  





·           De meeste leerlingen werken met plezier aan zinsontleding en/of woordsoortbenoeming

1

2

3

4

5
Kennis van grammaticaonderwijs ondersteunt het aanleren van klassieke talen   
·          

1

2

3

4

5
Grammaticaonderwijs verschaft duidelijkheid over de opbouw van zinnen (zinsbouw)
·          

1

2

3

4

5
De meeste leerlingen vinden grammaticaonderwijs compleet overbodig 
·          

1

2

3

4

5
Grammaticaonderwijs leert vooral trucjes om een puzzel op te lossen         
·          

1

2

3

4

5
Grammatica als doorlopende leerlijn door alle klassen zou resultaten verbeteren              
·           Kennis van grammaticaonderwijs ondersteunt het aanleren van vreemde talen     
·          

1

2

3

4

5
Door grammaticaonderwijs gaan leerlingen beter schrijven (bv.  in stelopdrachten)
·          

1

2

3

4

5
Grammaticaonderwijs helpt kinderen gestructureerd te denken en werken            
·          

1

2

3

4

5
De meeste leerlingen hebben een hekel aan zinsontleding  en/of woordsoortbenoeming
·          

1

2

3

4

5
Kennis van de grammatica bevordert leesbegrip     
·          

1

2

3

4

5
De meeste leerlingen zien wel in dat grammaticaonderwijs nodig is
·          

1

2

3

4

5
Grammaticaonderwijs is een zinvol doel op zichzelf

8.         Het grammaticaonderwijs kan nog jaren voort in de huidige vorm …
Ÿ  zeer mee eens            Ÿ  mee eens      Ÿ  neutraal         Ÿ  mee oneens Ÿ zeer mee oneens
omdat …
________________________________________________________________________________

Bijlage IV            Panelbespreking grammatica
(opvallende uitspraken zijn door mij vet aangegeven-aszk)

STELLING: Kennis van de grammatica gaat aantoonbaar hand in hand met groter leesbegrip
Is dit aangetoond? Ik betwijfel het.
Ik kan dit niet aantonen.
Nou in literaire teksten zie ik dat niet.
Maar inzicht in taal is handig met lezen. In het Spaans is de ww tijd van belang om het verhaal te snappen.
In zakelijke teksten kan het helpen. Je herkent bijzinnen en dat kan bijdragen aan het begrip van de tekst.
Het is een stelling waar we intuïtief achter staan, maar niet weten of het echt waar is.
Maar bij poëzie is het wél belangrijk, daar loop je zonder grammaticale kennis dingen mis!
Maar bij vreemde talen is grammatica ontzettend belangrijk.
Absoluut.
Nou. Is dat wel zo zeker?
Nou, bij Latijn en bij Duits, neem de datief en accusatief?
Je hebt dus wat grammatica nodig.
Maar die grammatica speelt wel onbewust een rol, je zit niet de hele tijd te analyseren, pas als het belangrijk wordt.
Bij verwijzen is het heel belangrijk.
En in bijzinnen.
Ook in gewone teksten, wie is de handelende persoon? Ontleed het maar, anders zijn ze de draad weer kwijt.

STELLING: Grammaticaonderwijs is essentieel voor een goede zinsbouw
Bij schrijven ja.
Denk aan samengestelde zinnen.
Nee daar geloof ik niets van.  We denken zoveel zeker te weten, maar weten we het ook zeker?
Je moet Joyce, Elliot of Kafka tijdens hun middelbare schooltijd bekijken, waren die zo goed in grammatica?
Ze haatten school, Kafka haatte grammatica. Het zijn fabels. En ik weet zeker dat ze door het altijd maar te herhalen een vast onderdeel zijn geworden van het docentendenken…
Nou niet iedereen heeft het nodig, maar je moet ze wat houvast kunnen bieden.
Maar je moet iedereen wat kunnen bieden.
Niet iedereen doet of kan alles uit zichzelf!
Ik denk niet dat leerlingen de link zien tussen grammaticaonderwijs en schrijven.
Maar je hebt toch een basis in grammatica nodig? Iedereen…
Is ook een kwestie van luisteren en lezen!
Maar voor de havo onderbouw heeft al die grammatica niet zoveel zin. Die lopen er achteraan zonder dat het tastbaar wordt. Ze zien geen verband tussen de twee.
Het is te abstract voor ze.
Maar ik heb af en toe groepen die het juist heel erg leuk vinden.
Ja, daar kun je echt veel aan kwijt.
STELLING: Het grammaticaonderwijs kan een stuk efficiënter en effectiever
Je ziet in de havo-klassen dat het wel wat gestroomlijnder kan, de tijd die we er nu mee kwijt zijn …
Maar daar zijn we mee bezig!
Hoe dan?
Het moet praktisch blijven!
Niet tot in details, je bent ze zo kwijt …
En dat leerlingen ook zien waarom ze het moeten leren
Efficiënter kan altijd …
En dat moet ook!
Ieder jaar lijkt het of we minder stof kunnen geven
Ja, proefwerken in de brugklas moeten ieder jaar korter omdat ze het niet af krijgen.
Maar er zitten in die methodes ook altijd dingen die ik echt te veel vind.
Ja, wie heeft er nou echt iets aan de ondergeschikte bijwoordelijke bepaling – in 3 havo.
Ja, en in de brugklas.
Als je het goed uitlegt is het voor de kinderen een verrijking en ook leuk om die zien hoe de taal in elkaar zit.
Ik vind het echt vaak te veel en te ver van hun bed …
Toch is het een verrijking, ze worden er zelfs slimmer van, volgens mij ook in wiskunde.
Maar leerlingen kunnen niet al die ‘laatjes opentrekken’, het is te veel!
Het is echt zaak goed te laten bestuderen en vaak te overhoren, ze pikken het echt wel op.
Er zijn er best veel die het heerlijk vinden in een zin te wroeten…
Maar we moeten het toch eigenlijk integreren andere onderdelen.
Ja, in de schrijflessen, ze moeten veel meer schrijven en commentaar daarop krijgen.
Ze moeten gewoon weer stukjes schrijven.
Ja, maar nu wals je gewoon over taalanalyse heen, die is echt belangrijk…
Ja, onderwerp en gezegde, daar kom je een heel eind mee.
Ja hoor, maak het maar belachelijk.

Bijlage V    Uitwerking mini-enquête grammaticaonderwijs



Bijlage VI   Metaconcepten & grammaticaal en kritisch denken

Metaconcepten
De taalkundige kennis is gemodulariseerd, terwijl in de Chomskyaanse taalkunde taalverschijnselen niet apart beschreven werden maar juist verklaard vanuit algemene principes de zgn. meta­concep­ten die tegelijk aan het werk zijn en een breder toepassings­gebied hebben dan alleen dat ene verschijn­sel. Voorbeelden van metaconcepten zijn predicatie (betekenisvol verband), thematische rol (een middel om het vaste aantal argumenten bij een specifiek werkwoord uit te drukken), congruentie (overeenkomst in persoon en getal - en evt. naamval) en basisvolgorde (wat hoort bij wat in de zin).

Helemaal uit-ontwikkeld is de metaconceptbenadering niet. Coppen geeft aan dat de meta­concep­ten nog moeten worden ‘gedidactiseerd’, zodanig bewerkt en beproefd dat ze ‘onder­wijsbaar’ worden. Daarnaast moet het beeld van de grammatica zelf geëmancipeerd worden: ‘het ontleden van zinnen is het onderzoeken van de taalvorm, niet het oplossen van een puzzeltje. Grammatica is een manier om erachter te komen hoe de taal in elkaar zit, niet een zekere weg naar de juiste spelling. Bij taalbeschouwing gaat het om het herkennen van relevante eigen­schappen van woorden en zinsdelen. Die eigenschappen zitten al in je taalgevoel, dus ze kunnen er met inductieve didactiek (het afleiden van een regel uit een aantal waarnemingen-aszk) uitgehaald worden.’ De grote leerwaarde zit volgens Coppen in het idee dat elk metaconcept een zinsdeel als onder­werp (of ander klassiek zinsdeel) aanwijst. ‘De onderhandeling begint als twee meta­concepten verschillende zinsdelen aanwijzen. Op deze manier kan zelfs het aanwijzen van het onderwerp nog tot in de hogere klassen van het voortgezet onderwijs interessant blijven.’ Zins­ontleding in de bovenbouw van het VO, in deze opzet een mogelijkheid die nader onderzocht moet worden.

Grammaticaal denken
In de concretisering van de kerndoelen voor het voortgezet onderwijs van de SLO (Boer 2007) wordt het grammaticaonderwijs gespecificeerd in kerndoel 2: ‘De leerling leert zich te houden aan conventies (spelling, grammaticaal correcte zinnen, woordgebruik)’. Coppen (2009) ziet hier vooral het probleem ‘hoe die kennis en vaardigheden bereikt moeten worden. Wat moet je precies kunnen om te laten zien dat je weet wat een lijdend voorwerp of een bijwoordelijke bepaling is en wat zijn de vaardigheden die je nodig hebt om een “grammaticaregel voor de vorming van correcte zinnen” toe te passen?’.

Volgens Coppen ontbreken er twee dingen in de discussie over het grammaticaonderwijs:
1.      een duidelijk idee over wat de sleutelbegrippen uit de grammatica zijn, en
2.      welke denkvaardigheden nodig zijn om die begrippen te hanteren.
Dat laatste omschrijft hij als ‘grammaticaal denken’ en omvat enig ‘bewustzijn’ van de structuur van de taalvorm:
·         hoe de taalvorm opgebouwd is uit klanken (of schrifttekens) en
·         hoe ze gegroepeerd zijn tot grotere eenheden (de syllaben of lettergrepen).
Je moet gaan zien hoe woorden zijn opgebouwd uit kleinere eenheden en hoe woorden weer gegroepeerd zijn tot woordgroepen. ‘En natuurlijk wat de functie en betekenis van die structuur is. Een dergelijk bewustzijn kun je in verschillende graden van moeilijkheid leren, van eenvoudig tot gedetailleerd. De ontwikkeling ervan zou een doorlopende leerlijn moeten vormen’ (Coppen, 2009).

Met dit ‘grammaticale denken’ is van alles mogelijk: creatief met klank, opbouw en patronen naast het ‘evalueren van de taalvorm’ waarbij je je eigen taalgevoel, of juist de heersende taalnorm, verbindt met een oordeel gekoppeld aan de context. Leerlingen kunnen allerlei deelvaardigheden van dit denken leren met behulp van (uiteraard) activerende didactiek. De leerling spreekt zijn eigen taalgevoel aan op verschillende manieren variërend van segmenteren tot het verwerken van vormveranderingen. Coppen ziet een doorlopende leerlijn naar de bestaande kerndoelen en eindtermen: ‘Als je weet hoe je moet denken om de taalvorm te analyseren, doet het er niet eens zo gek veel toe welke labeltjes je op het resultaat moet plakken.’

Kritisch denken

In Coppen (2010b) wordt dit concept verduidelijkt met de principes van de thinking skills-didactiek, onderdeel van het ‘conceptuele leren’. Hierin worden drie groepen van activiteiten onderscheiden:
·         Informatie verzamelen: ‘ervaren’, ‘herkennen’ en ‘onderscheiden’;
·         Begrip bouwen: ‘conceptualiseren’, ‘systematisch variëren’ en ‘manipuleren’;
·         Productief denken: ‘argumenten verzamelen’, ‘redeneren’, ‘probleemoplossend en creatief denken’.

Het idee is dat de leerlingen bijvoorbeeld systematisch moeten kunnen variëren op concepten die ze begrijpen, voordat ze daarmee kunnen redeneren. En om concepten te begrijpen, moeten ze die eerst in hun onderdelen kunnen onderscheiden en herkennen, en daarvoor moeten ze ze eerst ervaren hebben. Op deze manier zet je steeds stappen naar een hoger, complexer niveau.



Bijlage VII           Lijst van gebruikte begrippen

Grammatica: ‘De descriptieve grammatica houdt zich bezig met het beschrijven, indelen, klassificeren van allerlei typen van woorden, hun bouw en hun gebruiksmogelijkheden in grotere gehelen, woordgroepen of zinnen. Behalve een beschrijving leveren wil men tegenwoordig ook dat een grammatica kan ‘verklaren’. Verklaren betekent hier niet dat een grammatica het antwoord moet kunnen geven op de vraag waarom we zo spreken als we spreken; het antwoord op een dergelijke waarom-vraag is niet te geven. Maar verklaren betekent hier niets anders dan ‘klaar’ of ‘duidelijk’ maken, expliceren hoe iets in zijn werk gaat.’ (Van den Toorn, 1984)
Traditioneel grammaticaonderwijs: in de meeste gevallen komt dit neer op uitgebreide aandacht voor zinsontleding en woordsoortbenoeming (taalkundige en redekundige ontleding).
Taalkunde: studie van de kennis die een mens bezit van zijn moedertaal (taalsysteem) en studie van (de kennis van) de manier waarop het systeem wordt gebruikt (taalgebruik) Hendrix/Hulshof – Taalkunde in de bovenbouw van het VWO[1]
Taalbeschouwing: ‘wordt leerlingen geleerd op een systematische wijze talige verschijnselen -formeel, semantisch of pragmatisch- te onderzoeken. Ze leren hierbij met taal over taal te spreken en met behulp hiervan conclusies te trekken over het eigen of andermans taalgebruik.” (Van Gelderen 1988).
Taalvaardigheid: het vermogen je uit te drukken in je eigen taal, ook de mate waarin je de regels en conventies van die taal kent en kunt toepassen.
Taalverzorging: de activiteiten die ondernomen moeten worden om correct te schrijven. Hieronder wordt ten minste verstaan het correct spellen van woorden en het gebruiken van de juiste lees­tekens.[2]

P.A. Coppen: Grammaticaonderwijs heeft al eeuwenlang een slechte naam. De zestiende-eeuwse Erasmus noemt het al “gortdroog” (subausteras) en spreekt van “een hart­verscheurend gehuil” dat door de klas klinkt als kinderen rijtjes moeten opdreunen.
De echo daarvan houdt aan tot in de huidige tijd.